Op 28 november 2025 veroordeelde de rechtbank van eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen, zetelend in hoger beroep, een beklaagde voor feiten van onopzettelijke doding van twee slachtoffers bij een verkeersongeval (tenlastelegging A), het toebrengen van onopzettelijke slagen en verwondingen aan 29 slachtoffers bij een verkeersongeval (tenlastelegging B), rijden onder invloed van stoffen die de rijvaardigheid beïnvloeden (tenlastelegging C) en het niet in de hand hebben van een voertuig (tenlastelegging D). Beklaagde werd voor voornoemde vermengde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, een geldboete van 4.000 euro en een levenslang verval van het recht tot sturen. Daarenboven werd de beklaagde rijongeschikt verklaard ingevolge een drugsafhankelijkheid (cfr. art. 42 Wegverkeerswet).
Het busongeval vond plaats op 10 april 2022, kort voor de middag op de A1 – E19 in Schoten. Er was één voertuig betrokken: een autocar Mercedes met Franse kentekenplaat met meer dan 30 inzittenden. De bus was vertrokken in Parijs en had Amsterdam als eindbestemming. Volgens de verkeersdeskundige was de bus geleidelijk van haar rijstrook afgeweken, naar rechts, tot tegen een betonnen vangrail New Jersey die de rijstrook schuin afsloot. De bus kantelde en schoof meer dan 100 meter verder over de snelweg.
Tijdens de impact werden drie passagiers uit het voertuig geslingerd. Twee passagiers lieten ter plaatse het leven. De derde passagier verloor beide benen en lag 40 dagen in coma. Daarnaast waren een aantal passagiers licht gekwetst, en anderen zwaar of uiterst zwaar gekwetst. Bij verschillende passagiers werden ledematen afgerukt, met verschillende amputaties tot gevolg. Door het kantelen van de bus sneuvelden glaspartijen met veel snijwonden tot gevolg. Ook vertoonden verschillende slachtoffers ernstige brandwonden naar aanleiding van het schuiven van de bus over het asfalt. Het door het ongeval veroorzaakte psychologisch leed is onmetelijk, aldus de rechtbank.
De verbalisanten die beklaagde als bestuurder van de bus ter plaatse identificeerden, stelden vast dat hij lichamelijke tekenen vertoonde van het gebruik van verdovende middelen. De bestuurder werd onder meer onderworpen aan een speekseltest en een bloedafname. Hoewel de speekseltest positief was voor het gebruik van cannabis, was de analyse ervan negatief. Het resultaat van de bloedanalyse wees wel duidelijk op het gebruik van cannabis, meer bepaald een relatief recent gebruik van cannabis waarbij het tijdstip van het laatste gebruik afhankelijk is van de gebruikersgewoonte. Beklaagde erkende uiteindelijk dat hij de dag voor het ongeval nog cannabis had gebruikt.
Ruim een maand na de het ongeval werd bij beklaagde een haarstaal afgenomen in opdracht van de onderzoeksrechter. De stoffen in de teruggevonden haarconcentraties wezen op een actief gebruik van cannabis en een occasionele, sociale ethanolconsumptie gedurende de drie maanden voor de staalafname.
De eerste rechter die zich over het dossier boog, oordeelde dat een oorzakelijk verband tussen het ongeval en het druggebruik niet bewezen was. De politierechter veroordeelde beklaagde voor het ongeval zelf tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 9 maanden met probatie-uitstel (onder meer onder de bijzondere voorwaarde dat hij zich volledig diende te onthouden van druggebruik), tot een geldboete van 4.000 euro tot en verval van het recht tot sturen van 5 jaar. Voor het rijden onder invloed van cannabis werd hij de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar waarvan 9 maanden met probatie-uitstel (dezelfde probatievoorwaarden), een geldboete van 4.000 euro, waarvan 3.000 euro probatie-uitstel (dezelfde probatievoorwaarden) en een verval van het tot sturen van 5 jaar. Verder werd beklaagde rijongeschikt verklaard op basis van artikel 42 Wegverkeerswet, omwille van een drugproblematiek.
Anders dan de eerste rechter oordeelden de rechters in beroep dat het druggebruik van beklaagde wel een invloed heeft gehad op het ongeval. Zij oordeelden dat de sederende effecten van het regelmatig gebruik van cannabis de in het verkeer noodzakelijke alertheid van beklaagde geremd hebben en in combinatie met de ontbering omwille van zijn geloofsovertuiging én zijn vermoeidheid bijgedragen hebben aan zijn onvermogen om een voertuig te besturen en het veroorzaken van het ongeval. Zij legden daarom één enkele bestraffing op, namelijk de zwaarste, omwille van de eenheid van opzet.
De rechtbank oordeelde dat de feiten ontstellend ernstig zijn. De rechtbank kende belang toe aan de voorgaande veroordelingen van beklaagde in Frankrijk voor het rijden onder invloed van alcohol en drugs. Beklaagde was pas 11 maanden vóór het ongeval veroordeeld voor het rijden onder invloed van drugs doch besliste om het traject van Parijs naar Amsterdam voor zijn rekening te nemen ondanks het feit dat hij minder dan 24 uur voordien cannabis had gerookt. De rechtbank spreekt beklaagde in het vonnis aan op zijn verantwoordelijkheid als professionele bestuurder, aangezien hij ter zitting aangaf dat hij bij aanvang van zijn shift twijfelde om terug naar huis te keren omdat hij zich moe voelde. De rechtbank achtte het verwerpelijk dat beklaagde zijn eigen belangen, namelijk het behouden van zijn tewerkstelling en het verzekeren van zijn inkomen, boven de veiligheid van zijn - vooral jonge - passagiers stelde. De rechtbank appelleert beklaagde op het feit dat hij gedurende de procedure wisselende en onjuiste verklaringen aflegde over zijn druggebruik. Verder vond de rechtbank het bijzonder verontrustend dat beklaagde geen professionele hulp zocht, ondanks de erkenning van zijn verslavingsproblematiek in januari 2023. De rechtbank stipte het belang aan van de vergoeding van de slachtoffers.
De rechtbank veroordeelde beklaagde tot een effectieve gevangenisstraf van 40 maanden, een effectieve geldboete van 4.000 euro, en een levenslang rijverbod. Nu de rechtbank enkel bevoegd is voor het Belgische grondgebied, wordt zo minstens verhinderd dat beklaagde nog internationale transporten uitoefent via België. De vraag van de verdediging om opnieuw een straf met probatie-uitstel toe te kennen, werd afgewezen omwille van de ernst van de feiten en het gebrek aan hulpvraag van beklaagde.
Aangezien beklaagde geen abstinentie aan drugs aantoonde gedurende minstens zes maanden, zoals de wet voorschrijft, werd hij ook rijongeschikt verklaard.
In het licht van de preventieve en repressieve doestellingen van de straf zag de rechtbank geen enkele grond om een mildere bestraffing uit te spreken. Aan de andere kant zou een nog zwaardere bestraffing, zoals gevorderd door het Openbaar Ministerie, disproportioneel zijn en beklaagde elk perspectief ontnemen.
Opmerking: de voormelde bedragen van geldboetes werden reeds vermenigvuldigd met opdeciemen.